Veel boeren zijn de Roek liever kwijt dan rijk. Zij zijn van mening dat de soort zich in leven houdt op hun kosten. Dit heeft ertoe geleid dat de Roek in ons land tot 1977 intensief werd vervolgd. Sinds 1977 is de jacht erop gesloten. Op grond van artikel 53 van de Jachtwet zijn in Drenthe vanaf 1980 vergunningen verleend om vogels te schieten teneinde schade aan landbouwgewassen door Roeken tegen te gaan. Dit leidde in het begin van de jaren tachtig tot protesten van en onderzoek door natuurbeschermingsorganisaties (Leever 1982). Zij waren de mening toegedaan dat alternatieve methoden om de schade te minimaliseren, zoals verjagen, onvoldoende waren onderzocht. In 1983-84 heeft het Rijksinstituut voor Natuurbeheer op verzoek van de Directie Faunabeheer (thans Directie Natuur, Milieu en Faunabeheer) in Drenthe een vervolgonderzoek uitgevoerd naar de effectiviteit van angstkreten bij verlaging van Roeken in de landbouw (Aerts 1985). Omdat bestrijding van schade door vogels veelal is gedoemd te mislukken door onvoldoende kennis van de biologie van de betreffende soort (Murton & Wright 1968, Wright et al. 1980), is bij dat onderzoek ook veel aandacht besteed aan de terreinkeuze van voedselzoekende Roeken en aan het verspreidingspatroon van de soort. In dit artikel worden de resultaten van het onderzoek naar de terreinkeuze van foeragerende vogels besproken.
Studiegebied en methode
Het onderzoekterrein omvatte delen van
de gemeenten Oosterhesselen, Zweeloo, Sleen en Dalen, ZO-Drenthe, in het
vervolg aangeduid als het Algemene Studiegebied (ASG, figuur 1). In 1984
lagen in dit gebied vier grote roekenkolonies: De Klencke-centraal (416
nesten), De Klencke-zuid (372), Gees (637) en De Mars (318). Het gebied
bestaat uit een afwisseling van beekdalen, kleine dorpskernen, essen met
verspreide (hakhout)bosjes, heidevelden, heidebebossingen en heideontginningsgronden
(voornamelijk grasland). Met name in de beekdalen bij Zweeloo en Gees zijn
nog veel kleine landschapselementen aanwezig. Vrijwel het gehele gebied
is in agrarisch gebruik. De verhouding tussen bouw- en grasland was in
1984 ongeveer 45 : 55. Op de bouwlanden worden voornamelijk aardappelen,
suikerbieten, snijmais en in mindere mate zomer- en wintergranen verbouwd.
Het onderzoek heeft zich toegespitst op het gebied rondom het landgoed
De Klencke in de gemeente Oosterhesselen. Dit gebied van 25 km2
wordt in het vervolg aangeduid als het Intensieve Studiegebied (ISG, figuur
1). De grenzen van het ISG werden zodanig gekozen dat het gebied (1) twee
grote roeken-kolonies zou omvatten, (2) een goede afspiegeling van het
landbouwkundige gebruik in het ASG zou vormen, (3) een dusdanige oppervlakte
zou beslaan dat tellingen van foeragerende Roeken een representatief beeld
van de foerageeractiviteit van de vogels uit de kolonies in het gebied
zouden vormen, (4) een zodanige oppervlakte zou beslaan dat de kans op
over- of onderschattingen van de in het gebied foeragerende vogels klein
zou zijn, en (5) een foerageerafstand tot 5 km van de kolonies zou omvatten.
In tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de verschillende vormen van
grondgebruik in het ISG (situatie mei 1984).
Figuur 1. Algemene Studiegebied (doorlopende
lijn) en Intensieve Studiegebied (onderbroken lijn) met de daarin gelegen
roekenkolonies.
|
Tabel 1. Verdeling van de
verschillende landschapscomponenten over het Intensieve Studiegebied op
1 mei 1984
Distribution of landscape types over the stippled area shown in figure 1. |
||
Landschapscomponent
Landscape type |
Oppervlakte
(ha)
Area (ha) |
|
22.37 | ||
......weilanden pastures | 12.56 | |
......akkers arable land | 8.64 | |
......onbekend unknown | 1.17 | |
Bos Wood | 0.97 | |
Heide Heathland | 0.55 | |
Bebouwde kom Built-up area | 1.44 | |
Totaal Total | 25.33 |
De opzet van het onderzoek was vrijwel identiek aan die van een soortgelijk onderzoek in Schotland (Dunnet & Patterson 1968). Van oktober 1983 tot eind november 1984 werd eenmaal per twee weken een standaardroute door het ISG gereden en werd elk perceel ingedeeld in een der onderscheiden typen grondgebruik. Wekelijks werd langs deze route in de loop van de ochtend met behulp van een 10x40 - kijker het aantal Roeken per type grondgebruik geteld. Vanaf de route kon 95% van het landbouwareaal in het ISG worden geteld. De tellingen duurden 2 tot 2,5 uur en waren meestal rond het middaguur voltooid.Voor elk type grondgebruik werd per maand het percentage Roeken op dat type (%R) bepaald. Tevens werd voor elk type grondgebruik iedere maand een foerageerindex van de Roeken berekend door %R te delen door het aandeel dat het type grondgebruik had in het landbouwareaal in het ISG (%P). Voor de berekening van %P werd gebruik gemaakt van topografische kaart 17G, schaal 1 : 25 000. De foerageerindex is een maat voor de voorkeur van Roeken voor een bepaald type grondgebruik, gegeven het voorkomen van dat type. Een foerageerindex van 1 geeft aan dat een bepaald type grondgebruik door Roeken wordt gebruikt in een mate die evenredig is met het voorkomen van dat type. Een foerageerindex groter dan 1 geeft aan dat het type grondgebruik meer dan evenredig wordt gebruikt, een foerageerindex kleiner dan 1 geeft het tegenovergestelde aan. Opgemerkt dient te worden dat een lage foerageerindex kan samengaan met een hoge presentie (%R). Bij een evaluatie van het belang van bepaalde typen grondgebruik voor Roeken moet dus zowel de foerageerindex als %R in de beschouwing worden betrokken.
Resultaten
Voedselzoekende Roeken werden waargenomen
op percelen met een zeer uiteenlopend grondgebruik, met sterke schommelingen
van de foerageerindex en %R in de loop van het jaar (figuur 2, bijlage).
In alle seizoenen sprongen echter telkens een of twee typen grondgebruik
er duidelijk uit.
Figuur 2. Foerageerindex (doorlopende lijnen) en procentueel voorkomen van Roeken (onderbroken lijnen) op de voor de soort in het Intensieve Studiegebied belangrijkste typen grondgebruik, oktober 1983-november 1984 (onderstreping maanden geeft statistische betrouwbaarheid van afwijking foerageerindex van waarde 1 aan (t-toets na logaritmische transformatie): eenmaal P < 0.05, tweemaal P < 0.01, driemaal P < 0.005, viermaal P < 0.0005). Feeding index (solid lines) and percentages of Rooks (dotted lines) on the most important field types for the species in stippled area shown in figure 1, October 1983-November 1984 (underlining months indicaties level of significance of deviation of feeding index from 1 t-test after logarithmic transformation):once P < 0.05, twice P < 0.01, three times P < 0.005, four times P< 0.0005). From above to below.- pastures, sown grain (excluding maize), ploughed less than two weeks ago, lifted potatoes and sugar beets, and stubble fields. |
Gedurende het gehele jaar was grasland
het belangrijkste type. Met uitzondering van april waren in alle maanden
foerageerindex en %R daar hoog.
In de zomermaanden, toen er nauwelijks
alternatieve voedselbronnen beschikbaar waren, foerageerden zelfs vrijwel
alle Roeken op grasland. Dit betrof voornamelijk graslanden die lager lagen
dan 13.5 m NAP, de hoogtelijn waarop de kolonies in De Klencke liggen,
en een relatief hoge grondwaterstand hadden (figuur 3). Deze terreinkeuze
werd waarschijnlijk veroorzaakt door de relatief sterke uitdroging van
de toplaag van de bodem van de hoger gelegen graslanden met een relatief
lage grondwaterstand. De bodemfauna trekt zich onder die omstandigheden
daar terug en wordt dan onbereikbaar voor Roeken (Dunnet & Patterson
1968, Feare et al. 1974). De sterke afname van de dichtheid aan
Roeken op de laaggelegen graslanden in het ISG in de in 1984 warme en extreem
droge maand augustus (figuur 3) lijkt hiermee in tegenspraak te zijn. Deze
afname werd echter veroorzaakt door het feit dat de Roeken zich toen voornamelijk
ophielden rond de twee zomerslaapplaatsenjuist buiten het ISG. Deze waren
echter ook geheel gesitueerd te midden van laaggelegen graslanden. Uit
tellingen in augustus rond de slaapplaatsen bleek dat de dichtheid aan
Roeken op deze graslanden toen gemiddeld ongeveer 80 vogels/ km2
bedroeg, hetgeen hoog is (vgl. figuur 3).
Figuur 3. Gemiddelde dichtheden van voedselzoekende
Roeken in het Intensieve Studiegebied op hooggelegen (doorlopende lijn)
en laaggelegen graslanden (onderbroken lijn), oktober 1983 november 1984
(onderstreping maanden geeft statistische betrouwbaarheid van verschillen
aan (afhankelijk van type verdeling gegevens t-toets of Mann-Whitney U-toets):
eenmaal P < 0.05, tweemaal P < 0.01, driemaal P < 0.001).
|
In het voorjaar was zowel de foerageerindex
als %R op percelen met pas ingezaaide zomergranen hoog. Op percelen van
dit type treedt dan ook veelvuldig schade op, doordat de Roeken het kiemende
zaaigoed eten (WICO Drenthe 1977-82). In het najaar was de situatie geheel
anders: in 1983 was de foerageerindex op percelen met pas ingezaaide wintergranen
weliswaar tamelijk hoog, de presentie echter tamelijk laag; in 1984 was
de presentie zeer laag en de foerageerindex niet hoger dan 1.
In het voorjaar was zowel de foerageerindex
als %R op geploegde percelen hoog en die op percelen met ingezaaide erwten
en ingezaaide mais zeer laag. Dit laatste werd veroorzaakt door het feit
dat het zaaigoed van deze gewassen was behandeld met Mesurol, een braakmiddel
met een relatief hoge toxiciteit (vgl. Wright et aL 1980). Roeken reageren
hierop door deze velden te mijden.
In het najaar waren pas geploegde percelen,
stoppelvelden en percelen gerooide aardappelen en suikerbieten erg in trek.
De foerageerindex was toen erg hoog op deze perceeltypen. Opvallend is
het hoge percentage Roeken op pas gegierde percelen in januari en februari.
Omdat de oppervlakte aan gegierde percelen voortdurend wisselde, is daarvan
geen oppervlakte berekend en daardoor ook geen foerageerindex.
Discussie
De
zeer hoge motivatie van Roeken om in het voorjaar op percelen met pas ingezaaide
zomergranen te foerageren (figuur 2, bijlage) is erg opvallend. Tijdens
het broedseizoen wordt het voedsel voor de vrouwtjes en de jongen door
de mannetjes op het nest aangevoerd (Feare et al. 1974). De jongen
worden ten minste gedurende de eerste twee weken na het uitkomen uitsluitend
met ongewervelde dieren gevoerd (Lockie 1959, Fog 1963). Dit verklaart
waarom in april 60% van de Roeken foerageerde op percelen die ongewervelde
dieren opleveren (graslanden, geploegde percelen), ondanks het feit dat
de voedselopname (kJ/ sec) op deze perceeltypen minder dan een derde is
van die op ingezaaide percelen graan (Feare et al. 1974). Mannetjes
die op percelen met kiemend graan foerageren, doen dit dus niet voor dejongen,
die dierlijke eiwitten behoeven, maar voor zichzelf en hun vrouwtjes. Dit
kan op zulke percelen snel en efficiënt gebeuren, zodat meer tijd
overblijft om voedsel voor de jongen te zoeken. Verjaging van Roeken van
ingezaaide percelen zomergranen zal dus erg moeilijk zijn, omdat het gevolg
verhongeren van oude of jonge vogels zou kunnen zijn. Dat het eerste een
reële mogelijkheid is, blijkt uit het snelle gewichtsverlies van adulte
Roeken tijdens het broedseizoen (Lockie 1955) en de sterftepiek in april
bij adulte vogels (Busse 1969, Holyoak 1971).
Het is echter niet denkbeeldig dat ingezaaide
granen slechts in bepaalde situaties van vitaal belang zijn voor Roeken.
Zo zijn er in de directe omgeving van de grootste kolonie in ons land,
die in Echten (1984: 940 nesten), geen graanakkers en is er ook in de verre
omtrek geen schade (WICO Drenthe 1977-82). Kennelijk leveren de weilanden
rondom deze kolonie voldoende voedsel voor de Roeken op. Een vergelijkend
onderzoek naar voedselaanbod, voedselopname en broedsucces van twee of
meer in verschillende landschapstypen gelegen kolonies (b.v. De Klencke
en Echten) zou wat meer licht in deze kwestie kunnen brengen.
De geringe belangstelling van Roeken voor
percelen met kiemend graan in het najaar is ook in Schotland vastgesteld
(Feare et al. 1974). In deze periode behoeven er geen jongen te
worden gevoerd en zijn er volop alternatieve voedselbronnen (stoppelvelden,
bodemfauna in weilanden en in geploegde akkers) beschikbaar. Mogelijk is
er in deze periode juist behoefte aan relatief eiwitrijk voedsel en is
er mede daardoor weinig belangstelling voor zaaigoed.
De stoppelvelden worden in Drenthe over
het algemeen snel omgeploegd, zodat deze voor de Schotse Roeken in het
winterhalfjaar zo belangrijke voedselbron (Feare et al. 1974) bij
ons verloren gaat. De moderne veehouderij heeft de Roeken in Nederland
echter een goed alternatief verschaft. In de wintermaanden, met name als
de bodem is bevroren, foerageert een groot deel van de Roeken op gegierde
percelen en op maisbulten (omdat vorstperioden in 1983/84 kort duurden,
komt dit in de maandcijfers in de bijlage maar ten dele tot uiting). Hierdoor
is er tijdens vorstperioden, als andere voedselbronnen onbereikbaar zijn
geworden, in eerste instantie waarschijnlijk toch geen voedselgebrek.
In de zomer foerageerden de Roeken in
het studiegebied voornamelijk op de lager gelegen graslanden met een relatief
hoge grondwaterstand (figuur 3). De veronderstelling dat dit werd veroorzaakt
door een betere bereikbaarheid van de bodemfauna dan op de hogere gronden
zou experimenteel moeten worden getoetst. Indien deze veronderstelling
correct blijkt te zijn, kan ontwatering van voedselgebieden van de Roek
mogelijk gevolgen hebben voor de roekenstand in Nederland (vgl. Spaans
1983).
Dankwoord Onze dank gaat uit naar het Jachtfonds, dat dit onderzoek financieel mogelijk maakte. Verder willen wij M. A. Roetert Steenbruggen (consulentschap Natuur, Milieu en Faunabeheer Drenthe) bedanken voor het beschikbaar stellen van de gegevens over het aantal nesten in de Drentse roekenkolonies. Tot slot gaat de dank van de eerste auteur uit naar de familie H. Tennissen (Aalden) voor de genoten gastvrijheid tijdens zijn verblijf in Drenthe.
Summary
This paper presents the results of a study on the utilization of feeding grounds by Rooks in SE. Drenthe in 1983-84 (fig. 1). Throughout the year Rooks fed mainly on one or two field types (fig. 2, appendix). In all seasons pastures were most intensively used. In summer, Rooks concentrated on pastures with a relatively high groundwater table (fig. 3). During the breeding season adult Rooks fed for themselves to a large extent on sown grain, for their young nearly exclusively on pastures for invertebrates. In auturnn, stubbies and ploughed fields were also important as feeding grounds. During frost spells Rooks fed almost exclusively in fields where fluid organic manure had been sprayed.
M.A.P.A. Aerts & A.L. Spaans,
Rijksinstituut voor Natuurbeheer,
Postbus 9201, 6800 HB Arnhem
Aanvaard voor opname 15 maart
1987
Bijlage
Seizoenveranderingen in het Intensieve
Studiegebied in het aanbod van verschillende typen grondgebruik (%P), het
percentage Roeken (%R) en de foerageerindex (FI) op elk type grondgebruik
(oktober 1983-november 1984).
|